Job 21

1Maar Job antwoordde en zeide: 2Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.
 Hoort Hebreeuws, horende hoort.
,
  dit zijn Te weten, dat gij stilzwijgt en mij met aandacht toehoort.
,
 uw vertroostingen Dat is, in de eerste plaats van de vertroostingen, die gij mij in dezen droeven staat behoordet te geven.
3Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
 spot [dan] Namelijk, gij Zofar, die met uw verhaasting recht tevoren mijne rede afgebroken hebt; boven, Job 20:2 . Job houdt Zofars antwoord voor bespotting.
4Is ( mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
 tot den mens? Hij wil zeggen: Neen, maar veel meer tot God, die alleen zijn conscientie zag en zijn onschuld verdedigen Kon. De mensen, gelijk zijn vrienden, deden hem anders niet dan kwellingen aan.
,
 of het zo ware, Te weten, dat mijn klacht tot den mens ware.
,
 waarom Dewijl de mensen tegen mij, die zo ellendig ben, zo onbeleefd zijn.
,
 verdrietig Of, benauwd zijn. Hebreeuws, bekort zijn. Alzo kortheid des geestes voor benauwdheid des geestes; Exo 6:8 . Elders, verdrietig zijn. Zie Jdg 16:16 .
5Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
 verbaasd, Te weten, door de aanmerking van mijn grote ellende.
,
 legt de hand Te weten, tot een teken van stilzwijgendheid, komende uit verschrikking, die mijn lijden u behoort te veroorzaken. Zie van deze manier van spreken Jdg 18:19 ; idem onder, Job 29:9 , en Job 39:37 ; Pro 30:32 .
6Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
 daaraan Te weten, dat ik dus veel lijden moet, die vroom ben, en velen zo welvaren, die goddeloos zijn; gelijk in het volgende gezegd wordt.
7Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen? 8Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
 zaad Dat is, kinderen, nakomelingen. Zie Gen 9:9 , en Isa 21:15 , welke in het volgende worden genaamd spruiten.
,
 spruiten Zie boven, Job 5:25 .
9Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
 vrede Hebreeuws, hun huizen vrede; dat is, hebben vrede, of zijn in vrede. Zie gelijke manier van spreken, 2Sa 17:3 , en de aantekening. Vrede voor voorspoed en welstand; zie Gen 37:14 .
,
 roede Gods Dat is, de straf en kastijding Gods; zie boven, Job 9:34 .
10Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
 Zijn stier Te weten, des goddelozen. Het is een verandering des getals; want van de goddelozen wordt het veelvoudig getal gebruikt in de drie voorgaande verzen, vs.7-9, gelijk ook in de volgende, vs.11-13, enz., maar hier wordt het eenvoudig getal genomen. Alzo Exo 34:15 , en boven, Job 14:12 , enz.
11Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
 zij uit Te weten, de goddelozen.
,
 kudde, Te weten, van schapen of geiten. Zie van het Hebreeuwse woord Gen 12:16 . De zin is, dat zij veel kinderen hebben, die zich overal in den lande met vermaking der ouders uitbreiden.
,
 huppelen Namelijk, van uitwendige weelde en inwendige vreugde; gelijk het jonge vee gewoon is te doen in vette weiden, die alleszins wel voorzien en bewaard zijn.
12Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
 heffen Te weten, de voeten, of de stem.
13In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
 goede Te weten, des tijdelijken levens, als staat, aanzien, rijkdom, gemak en de goede welstand. Alzo onder, vs.25; Psa 104:28 ; Pro 11:10 ; Ecc 6:3 ; Isa 1:19 , enz.
,
 verslijten Of, verouden.
,
  in een ogenblik Dat is, haastelijk, zonder in langdurige en pijnlijke smarten te kwijnen.
14Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
 zeggen zij Te weten, niet zozeer met den mond, omdat zij zich des schamen, als met het hart, hetwelk vol is van verachting des goddelijken naams. Vergelijk Psa 14:1 , en Psa 36:2 ; Mal 3:14-15 .
,
 Uwer wegen Zie Gen 18:19 .
15Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
 dat wij Hem Te weten, om Hem aan te roepen, gelijk Jer 7:16 .
16Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
 hun goed Dat is, hun welvaren is in hun macht niet, maar alleen in den genadigen zegen des Allerhoogsten. Job spreekt hier in zijn persoon, en verfoeit de ijdelheid en de goddeloosheid der ongelovige en onvrome mensen, verklarende geen gemeenschap daarmede te willen hebben.
,
 raad Dat is, het gevoelen, voornemen en bedrijf; vergelijk Deu 32:28 ; boven, Job 10:3 , en Job 18:7 ; Psa 1:1 .
17Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
 Hoe dikwijls Hij wil zeggen: Niet zeer dikwijls; alzo onder, vs.20. Hij staat wel toe dat het somtijds gebeurt hetgeen Zofar gedreven had, boven, Job 20:5 , en Bildad, boven, Job 18:5 , maar loochent zulks dikwijls te geschieden, veelmin altijd. Alzo in het volgende.
,
 de lamp Dat is, zijn voorspoed en welvaren. Zie boven, Job 18:5 .
18Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
 gelijk stro Vergelijk onder, Job 27:21 ; Psa 1:4 , en Psa 35:5 ; Isa 17:13 , en Isa 29:5 ; Hos 13:3 .
19Dat God Zijn geweld weglegt voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
 geweld Versta, des goddelozen geweld, dat is de straf, die hij door geweld en moedwil, aan anderen bedreven, verdiend heeft.
,
 weglegt, Dat is, verstelt en ophoudt, om die op zijn kinderen, die de voetstappen zijner goddeloosheid navolgen, daarna te brenge; Exo 20:5 . Hij ziet op hetgeen Zofar gezegd had, boven, Job 20:10 .
,
 hem Dat is, den boze zelf in zijn eigen persoon.
,
 vergeldt, Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen de vergelding der weldadigheid voor een goede daad, gelijk Rth 1:7 ; 1Sa 24:20 , onder, Job 41:2 , maar ook de vergelding der straf voor een kwade daad, gelijk hier, en onder, vs.31; Jdg 1:7 ; 2Sa 3:39 ; Jer 32:18 .
20Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
 hij drinkt Dat is, hij krijgt de straf der gramschap Gods. De manier van spreken is daarvan genomen, omdat Gods wraak bij een drank vergeleken wordt. Zie Psa 75:9 .
21Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
 wat lust Hij wil zeggen: Geen; overmits de mensen, dood zijnde, geen kennis hebben van hetgeen hier beneden geschiedt. Vergelijk boven, Job 14:21 . Job bejegent hiermede degene, die op het voorgaande hadden mogen zeggen: Zo de bozen in hun eigen persoon in dit leven niet gestraft worden, tenminste worden immers hun kinderen na hun dood geplaagd; waarop Job antwoordt dat zulks den doden niet deert, die daarvan niet weten.
,
 als het getal Dat is, als de gezette tijd zijns levens geëindigd is.
22Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?
 wetenschap leren, Te weten, waardoor Hij behoefde te verstaan hoe Hij de wereld wijselijk en rechtvaardiglijk zou kunnen regeren. Job wil hiermede voorkomen degenen, die hadden mogen vragen hoe de gerechtigheid Gods lijden kan, dat de goddelozen hier zo zachtkens behandeld worden. Hij antwoordt dat God niemands onderwijs behoeft, zijnde zijn wil de opperste regel van al wat recht en goed is, en daarom zijn regering zowel rechtvaardig als onbegrijpelijk. Vergelijk Gen 18:25 ; boven, Job 8:3 , en Job 34:12 ; Rom 3:5-6 , en Rom 11:33-34 .
,
 hogen Versta, de engelen en die in de wereld verheven zijn.
,
 richt? Dat is, regeert, of oordeelt.
23Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
 Deze sterft Hij verklaart hoe wonderbaarlijk God den mens regeert.
,
 in de kracht Dat is, in het beste en hoogste zijns tijdelijken voorspoeds.
24Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.
 melkvaten Versta hierdoor allerlei overvloed van tijdelijke middelen.
,
 merg Versta, de gezondheid des lichaams; gelijk door de dorrigheid van het gebeente de kwade gestaltenis des lichaams, onder, Job 30:30 ; Psa 102:4 .
25De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
 met een bittere Dat is, zijnde in grote droefheid des harten. Vergelijk de aantekening 2Ki 4:27 .
,
 goede Te weten, dezes tijdelijken levens, gelijk boven, vs.13. Zie de aantekening.
,
 gegeten Dat is, gebruikt, of genoten. Alzo is eten dikwijls voor krijgen en genieten in de Heilige Schrift genomen, niet alleen in het goede, Pro 13:2 ; Isa 1:19 , en Isa 55:1-2 , maar ook in het kwade; Pro 1:31 .
26Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
 te zamen Dat is, de een moet zowel als de ander sterven en verrotten in de aarde. Vergelijk Ecc 9:2-3 .
27Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
 Ziet, Job spreekt zijn vrienden toe, om de gedachten, die zij van zijn kinderen mochten hebben, voor te komen.
,
 boze verdichtselen, Het Hebreeuwse woord betekent wel in het algemeen allerlei gedachte, gelijk boven, Job 17:11 , maar ook in het bijzonder een boze gedachte, gelijk hier en Pro 12:2 , en Pro 14:17 , en Pro 24:8 ; Isa 32:7 ; somtijds betekent het ook een kloek en voorzichtig bedenken, gelijk Pro 1:4 , en Pro 3:21 .
28Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
 zeggen Te weten, in uw harten.
,
 het huis Sommigen verstaan het huis van Jobs oudsten zoon, hetwelk, dewijl het geruïneerd was, zijnde door een onweder omgeworpen geweest, boven, Job 1:19 , zo schijnt het dat de vrienden van Job daaruit besluiten wilden, dat die zoon een goddeloos mens geweest was. Anderen verstaan het in het algemeen.
,
 goddelozen? Hij spreekt in het veelvoudig getal, ziende op de andere kinderen van Job en op de huisgenoten van Jobs oudsten zoon, die mede daaronder vergaan zijn; of menende de woningen van andere goddelozen, die ooit geweest waren, onder welke zijne vrienden, Jobs zoon, als een dien zij denzelven gelijk mochten oordelen, schenen bedektelijk te verstaan.
29Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
 gevraagd Te weten, hoe het gaat met de vromen en onvromen in deze wereld, alsof hij zeide: Indien gij dat gedaan hadt, gij zoudt de waarheid vernomen hebben van hetgeen ik nu zeggen zal. Zie vs.30.
,
 de voorbijgaanden Dat is, de reizende lieden, die gemeenlijk veel zien en horen, en daardoor veel ervarenheid en wetenschap van alles krijgen.
,
 tekenen niet? Versta, de omstandigheden van personen, tijden en plaatsen, dienende tot verzekering van hetgeen zij verhalen.
30Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
 onttrokken Te weten, opdat de algemene plagen over hem niet komen, maar dat hij daarvan meer dan anderen verschoond blijve.
,
 dat zij Te weten, de bozen. Verandering des getals. Zie boven, vs.10. De zin is in het voorgaande lid.
,
 verbolgenheden Versta de straffen, die door Gods toorn over de zonden der mensen komen. Toorn, of gramschap, wordt dikwijls genomen voor de straf, die daaruit voortkomen. Zie Exo 15:7 ; Num 16:46 ; Psa 78:49 , en Psa 85:4 ; Lam 4:11 , enz.
31Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
 hem Te weten, den goddeloze.
,
 weg Dat is, de manier, zo hij zijn leven aanstelt, om hem daarover te onderwijzen en te berispen. Zie Gen 6:12 .
,
 wat doet, Te weten, wat kwaads.
,
 wie zal hem vergelden? Dat is, wie straft hem daarover? Want God laat hem hier voor het merendeel vrij gaan, en de mensen vrezen zijn geweld.
32Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
 de graven Versta, een der graven. Zie 2Ki 22:20 ; of tot de plaats der graven. De zin is dat hij nog een eerlijke begrafenis krijgt. Vergelijk Luk 16:22-23 .
,
 is gedurig Dat is, hij blijft in het graf als in een gemakkelijke slaapplaats liggende.
33De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.
 De kluiten De zin is, dat het graf hem een plaats is als naar zijn wens, zijnde daar met vrede zonder zorg, en zonder kennis van het kwaad, dat na zijn dood zijn kinderen zou mogen overkomen. De profeet spreekt van het dode lichaam als van een levenden persoon.
,
 trekt na De zin is, dat hij hen al heeft na hem volgende; want een ieder is gesteld eenmaal te sterven. Hierom, ten aanzien van den lichamelijken dood, wedervaart den bozen anders niet dan dat in het algemeen allen moet overkomen.
,
 voor hem Hebreeuws, voor zijn aangezicht; dat is, eer hij stierf is het getal oneindig geweest dergenen, die gestorven waren.
34Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?
 gij mij dan Te weten, gij mijn vrienden.
,
 overtreding Dat is, dewijl zij vals zijn en van geen waarde, en vol van vergrijping tegen God en tegen mij, uw naaste.
Copyright information for DutSVVA